Door: Paul Brenneker
| Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 1
Levensloop
De Curaçaose arbeider houdt in het algemeen niet van regelmatig werken. Het wordt door de meesten als dwang aangevoeld, ook al doen ze het toch, om aan een boterham te komen.
Veelvuldig komt het voor, dat iemand een goed betaalde vaste job opgeeft en gaat werken voor aanmerkelijk minder geld, maar met meer vrijheid.
Deze houding is ongetwijfeld voor een deel een trauma van de slavernij.
Tweehonderd jaar dwangarbeid heeft het werken in discrediet gebracht.
Luiheid is zeker geen fout van het ras. Integendeel, juist om zijn fenomenale kracht en uithoudingsvermogen is eens de zwarte arbeider vanuit Afrika naar hier gehaald. De anderen faalden. Ook na de emancipatie bleven de werkuren van daarvoor gehandhaafd: Van zonsopgang tot zonsondergang en één uur schafttijd, de looptijd om naar het werk te komen niet meegerekend. Het dagloon was vrijwel op alle plantages gelijk. De man kreeg twee realen, do rid, 30 cent, plus een kan mais, de vrouw één reaal plus een kan mais. De maïs was nooit van de beste kwaliteit; de heer gaf weg wat hij kwijt wou zijn.
In latere jaren werd iets meer uitbetaald; zeven maal 50 cent plus zeven kannen maïs per week. Vele oude mensen van vandaag hebben nog volgens deze normen gewerkt. Sommige heren kenden een sociale voorziening voor wie thuis een zieke had: deze kreeg dagelijks melk mee.
Het gouvernement betaalde volgens een officieel stuk uit 1864 aan een werkman, die handlanger werd genoemd, 50 cent per dag zonder mais. Een jongeman kreeg 40 cent. Een metselaar 1.20 en een baas-metse-laar 5 cent extra.
In de kwade tijd van „voor de olie” was het voor jeugdige lieden buitengewoon moeilijk om aan werk te komen. Zonder baardgroei werd je gewoonweg geweigerd. Op Montanje leefde een familie met vier grote jongens, maar geen van hen had nog maar een schaduw van een baardje; niemand kwam aan de slag.
Arbeiders houden er een eigen jargon op na om elkaar te waarschuwen, dat de baas op komst is. De roep: Dam a jena, betekent letterlijk, dat het reservoir achter de dam door de regen is volgelopen en er iets moet worden gedaan. Praktisch betekent het „gauw aan het werk, de baas komt”. Hetzelfde geldt voor: Laman ta jen, de zee staat hoog. En ook voor: Bauló ta den tera awe, bauló is in het land. Wat bauló betekent is niet meer na te gaan.
Hoezeer de kleine man afhankelijk was van zijn werkgever, blijkt uit de woorden van een man van 63 die vertelt: „Ik werkte op een kleine knoek niet ver van de stad en verdiende vijftig cent per dag. ’s Zaterdags werden we uitbetaald; dat wil zeggen, als de shon geen bezoek had. Want soms zei de fitó: „Ik kan geen geld gaan halen, er zijn mensen bij meneer op bezoek”. En dan moesten we wachten tot zeven uur.
Iemand die zijn werk niet goed doet, wordt een ongediplomeerde vroedvrouw genoemd: vroemoe sin pampel; of ook wel vroemoe di bon ora, een vroedvrouw die niets te doen heeft. En dit laatste is ook de naam van een vreemde maar mooie vis: gadji, rei di laman, een vis die je altijd aantreft in een hol of onder een koraal, maar die je nooit in actie te zien krijgt.
Op het eiland zelf was vroeger zeer weinig gelegenheid tot werk.
Wie wat wilde verdienen, moest de zee op, of in den vreemde gaan arbeiden, waar menigeen als slachtoffer van malaria ten gronde ging. Zo zingt een jongeman, die wel degelijk van de gevaren afweet, zijn verlangen uit, om met zijn vriend …