Volkskunde van Curacao, Aruba en Bonaire

Paul Brenneker

Huisraad


Door: Paul Brenneker  | Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 1
Wonen


De manier van weleer om vuur te maken was de tondeldoos, sacadó genaamd, of ook wel cachu di candela, vuurhoorn. De hoorn van een kalf werd opgevuld met de wattenachtige vezeltjes van de meloencactus. Met een stuk vijl, of met een speciaal daarvoor gesmeed slagijzer, rabón, sloeg men uit een vuursteen een vonk, die de vulling aanstak en deed gloeien. Het horentje werd met een Ieren dekseltje afgesloten, en met de opening naar beneden aan de riem gedragen.

Een heel oude man kan zich nog herinneren in zijn jeugd gehoord te hebben, dat men vroeger vuur maakte door twee karawara-stokjes tegen elkaar te wrijven. Maar het werd in zijn tijd niet meer gedaan.

Kruiken om water in te bewaren zijn nog vrij veel in gebruik. Die van een meter hoog heten djar. Ze kwamen uit Frankrijk met gekonfijte vruchten. De iets kleinere, 50 à 60 cm hoog, heten tinashi. Deze en de djars staan vaak in een stelletje, stoel genaamd. Brede flessen en kruiken met een hals heten butishi.

De meeste mensen gebruiken om te drinken een poron. Het is een kleine kruik met smalle hals of tuit. Ze houden het water koel. Het toppunt van gezondheid heette de inheemse wea di awa, een platte kruik met grote opening, afgedekt met een schoteltje. Een grote en twee kleine behoren te staan op een speciaal drinktafeltje: mesa di awa.

Een koker om zaad te bewaren maakt men van een stuk bamboe.
Een geleding wordt intact gelaten, de opening sluit men af met een kurk. Zo’n koker heet tapára. In een oude knoekkeuken vind je ook tegenwoordig nog wel eens een serie gebruiksvoorwerpen, die eens in alle keukens te zien waren, en over twintig jaar sporadisch te vinden zullen zijn.

Aan het plafond hangt een lage emmer, changa, waarin etenswaar wordt bewaard. Opdat de ratten er niet van zouden gaan profiteren, is hij in het midden opgehangen, en gaat de draad bovendien door een schijf van een Spaanse juffer.

Aan de wand hangt een klein net met grove mazen. Het is gevlochten van sterk touw en is zeer rekbaar. Gemakkelijk mee te nemen als je vruchten gaat halen; hij heet mapiri, of macutu di man. Een tas met handvatten, gevlochten van palmbladeren heet kotó. Die dient letterlijk overal voor. De man gaat naar zijn knoek met de kotó om zijn schouders, de visser naar het strand neemt er zijn visgerei in mee; voor vrouw en kind een boodschappentas. Op Bonaire is hij in de regel van zeildoek, en heet hij muchila. In de kotó wordt ook wel eens iets meegenomen, wat niet helemaal zeker van de taseigenaar is, en daarom draagt hij de bijnaam van sacu di pica, of kashi di pica, tas of kastje met zonden.

Op een rekje staat een blik met een tuitje, recht naar boven: lampi; de petroleumlamp bij uitstek. Sommige zijn mooi van vorm, speciaal vervaardigd door een blikslager. Bij gebrek dient ook een kleine bolsfles met een tod erin. Ze walmen wel, maar, zo verdedigde een man zijn lampi, ze laten je nooit in de steek, en dat doet elektrisch licht wel.

Om maïskoeken te bakken gebruikt men een casuela, een ronde ijzeren bakplaat, soms heeft hij een handvat, soms een oor, soms twee oren, maar nooit een opstaande rand. Ze hebben een doorsnee van 20 tot 40 cm, zeldzaam zijn de grote van 80 cm. De bakplaat blijft lang en egaal heet, verzekeren de vrouwen.

De maïsstamper heet pilón, en is een gedeeltelijk uitgeholde boomstam, liefst van een hard soort hout zoals wajacá. Hij is ongeveer …

Om de volledige tekst te kunnen lezen dient u een gratis account aan te maken.