Door: Paul Brenneker
| Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 1
Koken
Als men in de buitendistricten over maïsplanten spreekt, wordt zonder meer de kleine maïs, maishi chiki, bedoeld. Het is niet eens maïs, maar een soort gierst, die korrels voortbrengt, niet in kolven maar in pluimen. Hij is in twee maanden rijp en heeft het dubbele voordeel, dat hij jarenlang bewaard kan worden en dat hij zeer voedzaam is. Deze maïs is tientallen jaren, ja sinds mensenheugenis het hoofdbestanddeel van het volksvoedsel geweest.
De pluimen worden gedorst, de korrel gemalen en gekookt tot een brei, die foenchi heet. Onder het koken moet de brei worden geroerd en men gebruikt hiervoor de foenchistok, palu di foenchi. Deze is van karawarahout, 40 a 50 cm lang en 3 of 4 cm dik. Andere soorten hout lenen zich niet voor foenchistokken, daar zij te bros zijn, of versplinteren, of een smaak geven aan het eten. De ene helft van de stok is min of meer plat afgesneden, de andere helft is rond gelaten.
In de stad en ook wel veel daarbuiten, is men tegenwoordig grotendeels overgegaan op de rijst. Daarvóór gebruikte men de gele maïs, gemalen tot meel. De jeugd trekt de neus op voor de oude grijze brei van kleine maïs en noemt het
beton.
Maar ieder die een stukje grond heeft, zal toch in de regentijd wat maïs planten. Naast de kleine maïs wordt ook hier en daar Pietchi Bè gezien, een lichtbruine soort. Hij is hard, er komen geen beestjes in, maar heeft drie maanden nodig om te rijpen. Is het een slecht regenjaar, dan waagt men niet veel en plant men seis siman, zes-weken-mais, een zachte, snelgroeiende soort.
Grote hoeveelheden maïs worden gedorst op een vloer en dat heet bati maishi den pleen. De grond wordt aangeveegd, met water besprenkeld en met koemest ingesmeerd. Als dat droog is, wordt de vloer schoongemaakt met een bezem van wilisali en dan met liggende banken afgezet. De pluimen worden uitgespreid en met de wortel van een indju-boom gedorst. Sommige huizen hebben een vast dorspleintje van cement
Van de cactussoorten is de datu of jatu de nuttigste. Het is een zuilcactus met korte, dikke naalden. Sinds mensenheugenis vormt hij het ideale materiaal om knoekomheiningen te maken. Men kapt zuilen van ongeveer een meter lengte af, neemt die met een haakvormige tak, chi, duwt hem vast met een y-vormige tak, cha, en legt dwars op een baar, paniweri, een soort ladder al dan niet op poten.
Met behulp van dezelfde chi en cha worden ze op een rijtje geplant en de natuur doet de rest. Het kost alleen werk, wat vooral vroeger goedkoop was.
De datu’s dienen in de buitendistricten, waar het hard waait, om de was op te hangen. Een waslijn houdt het niet uit, de was waait eraf of slaat om de draad heen. Verse cactusnaalden worden als speld gebruikt en heten ook arme-mensenspelden, feneta di pober. Het binnenste van een datu, gemalen en vermengd met wat reuzel is ideale zeep voor de was.
Valt de cactusboom van ouderdom om, dan dient de stam om er plankjes van te maken en spijlen voor stoelen en kleine meubels. Er komt geen houtluis in. De zuilen vallen in repen uiteen, en heten niet voor niets flambeuw. Ze branden goed. Het is brandstof voor de aloëstokerijen en het zijn de flambouwen om er kreeften mee te vangen en heel vroeger, om in het duister seinen te geven. En bovenal worden ze ook nu nog gebruikt om schuttingen te maken: een uitbouw aan een huisje, hadrij, of een hutje op de knoek, ramada, rancho. En heel veel voor geitenkoralen, kippenhokken …