Door: Paul Brenneker
| Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 3
Taal, Papiamentu
Letterlijk betekent Papiamento: gepraat. Papiaments is de taal, die op alle drie de Benedenwindse eilanden door alle inheemsen wordt gesproken. De minister spreekt in zijn dagelijkse omgang Papiaments, de arbeider spreekt Papiaments. Samenstellende elementen zijn Portugees, Spaans, Nederlands en Afrikaans. Omstreeks 1700 moet het zijn ontstaan, maar merkwaardigerwijs weet geen mens hoe. Elk van de drie eilanden kent een eigen dialect, dat zowel de syntaxis betreft als de uitspraak en de toon, en ook zijn een reeks woorden aan elk eiland eigen.
Ofschoon er zeer vele pogingen toe gedaan zijn, bestaat er geen officiële spelling. Ieder schrijft het zoals hij het verkiest.
De elementen zijn erg heterogeen. Onderling zijn de Papiaments sprekenden het verre van eens. Wat de een zuiver noemt, noemt de ander vals. In feite won dus tot heden de opinie, een serieuze, dat men geen spelling moest vaststellen: leve de vrijheid.
De kleinheid van het taalgebied is natuurlijk een nadelige factor, 200 000 sprekenden. Grote werken worden er niet in gedrukt. Iedereen, die hoe dan ook vooruit wil komen, moet naast het Papiaments een andere taal beheersen. De voertaal op de scholen is Nederlands; het gouvernement gebruikt Nederlands en Papiaments. Oppervlakkig bezien is de grammatica zeer simpel.
Vandaar dat men er in geringe tijd wel zoveel van kan aanleren, dat men zich verstaanbaar kan maken. Maar die eenvoud is louter schijn. Een Nederlander, die als volwassene hier komt, en intens de taal leert en dagelijks spreekt, kan nog na twintig jaren aan elke zin als vreemde eend in de bijt herkend worden. Ik spreek uit ondervinding.
Gené is de taal, die de slaven uit West-Afrika meebrachten, en hier onder elkaar gebruikten. In de stad en omgeving noemt men deze taal géni. Beide zijn afgeleid van Guinea, of zoals de slaven zelf zeiden Ginéwa.
Toen op een onnaspeurbare wijze het Papiaments ontstond, en ook onder de slaven bekend werd, handhaafden zij nog lang het gené om een geheimtaal te bezitten.
De taal wordt ook aangeduid met de taal der luango’s, lenga di luango. Ook noemt men het macamba, en meer zeldzaam masopaso en makwika.
Het woord gené duidt zowel de taal als de mens, die de taal spreekt aan: een gené is een primitief levende slaaf, een die zich nog maar weinig heeft aangepast. Omdat echter de taal tevens dienst deed als geheimtaal, wordt het woord gené ook wel eens gebruikt voor dubbelzinnige taal.
Naargelang de grote plantages waar de slaven woonden en werkten, ontstonden er dialecten. Ze leefden er vrij afgesloten van de buitenwereld. Op deze wijze maakt men onderscheid tussen het gené van Lagoen, van Kenepa, van Porto Marie en dat van Sabaneta. En ook had heel Bandariba een eigen dialect.
Luango is de naam van een groep stammen in West-Afrika. Hier bleef de naam bestaan voor de minst gecultiveerde slaven, voor hen die nog het sterkst de oude gebruiken en ideeën handhaafden. Het waren vaak de laatst aangekomenen.
Tot op de dag van vandaag heeft luango de betekenis van onbeschaafd, zonder manieren, opvallend van kleur, kakelbont, en kortom alles wat negatief is.
Eens kwam een stel jongemannen terug uit Venezuela, waar ze in de kopermijnen hadden gewerkt. Nu zij in het buitenland geld hadden verdiend, meenden zij met de regels van het burgerlijke fatsoen te mogen breken, en liepen schreeuwend en lallend rond. Met oudejaar werden ze bezongen: ‘Wie in Tucaccas heeft gewerkt, komt als een echte luango en gené terug’ (opn. 779).
Een man van 72 jaar vertelt: ‘Ze zeggen, dat wij zwarte mensen afstammen van de luango’s. Dat waren heel kleine, …