Door: Paul Brenneker
| Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 5
Dood
Dat ieder mens moet sterven, staat in zijn handen geschreven, zo zegt men. In iedere handpalm staat een M; en MM betekent mester muri, moet sterven.
Ware doodsangst komt op deze eilanden praktisch niet voor. Men praat gemakkelijk over dood en sterven. Het niet tot de schuldcultuur behoren is zeker debet aan deze houding. Men gelooft dat de afrekening met een oneindig goede God wel zal meevallen. Vroeger schafte men zich soms reeds tijdens zijn leven een doodskist aan. Ik zag er eens een liggen op de balken van een klein huisje. De man gaf de verklaring. Twee begrafenisfondsen hadden onenigheid over een kist, en besloten toen hem voor een geringe prijs aan een derde over te doen. ‘Een koopje, en je hebt zoiets toch eens nodig.’
Niettemin zijn er bij het afsterven weinig mensen tegenwoordig. In het ziekenhuis verdwijnt iedereen die kan. Thuis blijven één of twee vrouwen bij de stervende. De rest van het zeer grote aantal belangstellenden zit in de sala, en vooral buiten. Zonder priester sterft er geen mens; ook de grootste zondaar wil op zijn sterfbed alles wat heilig en heilzaam is.
Volgens een oude wijsheid begint een man te sterven bij zijn voeten, een vrouw bij het hoofd. Algemeen gebruik is om de stervende een credo voor te bidden. Hij is het leven ingegaan met het bidden van de geloofsbelijdenis, namelijk bij zijn doopsel, hij moet er ook mee eindigen. Vandaar dat het bidden van het credo voor de aanwezigen het teken is van: nu is het einde daar.
Ongetwijfeld is vroeger een of andere vorm van euthanasie in zwang geweest. Men zag erin een voldoen aan het verlangen van de stervende. Gewoonlijk trok men dan het kussen onder het hoofd weg.
Zodra iemand is gestorven, vangt het dodengehuil aan. Het is een luid jammeren, schreeuwen en weeklagen, en wordt enkel binnenshuis gedaan. Buiten jammeren zou spoedig een nieuw sterfgeval veroorzaken. Het duurt uren lang, en leeft telkens weer met felheid op als er een nieuwe bezoeker binnenkomt. Ook bij het uitdragen van het lijk. En het wordt, hoewel minder heftig, op de gedenkdagen herhaald. Uitsluitend vrouwen nemen er aan deel.
Men beschouwt het dodengehuil als een afreageren van de spanningen van de laatste dagen, of van de schrik om het vreemde van een lijk in huis te hebben, van iemand, die men alleen maar levend heeft gekend. Niet jammeren wordt ook gevaarlijk geacht. Wie er stil bij zit te kijken, wordt aangespoord te huilen: ,Jora, jora!’ Wie zich inhoudt, loopt kans flauw te vallen; wat dan ook herhaaldelijk gebeurt. Om een flauwgevallene weer bij te brengen, houdt men haar een schroeiend stuk goed onder de neus. Oude vrouwen gebruiken hiervoor de band, die zij om haar middel dragen. Brand- en schroeiwonden aan neus en lip zijn dan ook vaak de cijns voor een rouwbeklag.
Een ander middel om iemand bij te brengen is haar een harde borstel onder de voeten wrijven. Of een klompje zout tussen de grote teen en de volgende steken, en dan de tenen met kracht tegen elkaar knijpen. Als niets helpt, dan moet je de persoon in kwestie in de voeten bijten, en dat schijnt afdoende te zijn.
Het dodengehuil is dus geen zuivere uiting van droefheid. Heel gewoon is dan ook, dat vrouwen even naar buiten komen uitpuffen, over koetjes en kalfjes praten, en dan weer met nieuwe moed gaan jammeren.
Bij het dodengehuil worden herinneringen aan de overledene hardop aangehaald, en ook spreekt men het lijk toe: ‘Je hebt mijn kleren altijd zo goed versteld. Je was altijd zo lief …