Volkskunde van Curacao, Aruba en Bonaire

Paul Brenneker

Pipita


Door: Paul Brenneker  | Publicatiedatum: SAMBUMBU Deel 6
Familie


Papa heeft duidelijk laten merken, dat hij allerminst tevreden is over de jonge­man, waarmee zijn dochter bevriend is.
Maar nu breekt hij los. Met de vaart waarmee hij de koraal binnenreed, was al te merken, dat er onweer op komst was.
‘En nou is het uit met die knul. Hele­maal uit, en voorgoed! Zo niet, dan ga je nu, op staande voet, mijn huis uit. Een snotneus van zeventien die ik op Campo ontmoet, trouwen met mijn dochter, dat nooit!’
 
Curaçaoënaars vormen een raadselach­tig unicum in de volkengemeenschap.
Ze bezitten namelijk geen zin voor hu­mor. Een merkwaardige lacune.
Het is ontdekt door iemand die het we­ten kan: een onderwijzer die reeds vijf weken en twee dagen op het eiland ver­toeft.
In zijn klas heeft hij uit een nederlands humoristisch blaadje moppen voorgelezen, velen, tientallen.
Maar ze lachten niet.
 
Elena Grafgezicht had op het koffieuurtje gehoord, dat haar buurvrouw zo goed gekleed ging omdat zij alle geld uit­spaarde op haar ondergoed. Ze droeg ge­woon vodden onder die mooie jurken.
Dat moest Elena zien. Op de wasdag zette ze een emmer omgekeerd tegen het muurtje, en ging erop staan om dat on­dergoed te bekijken.
Helaas, de bodem brak. Elena gaf een schreeuw, en moest door de buurvrouw worden bevrijd.
 
De publieke verkoop beloofde goed te gaan, want Tantan Lia was er niet.
Maar Tantan Lia kwam wel, iets te laat. Ze nam meteen het woord: ‘Mensen, luis­tert, gisteravond heb ik aan de duivel be­loofd al het goud op te kopen dat ik van­daag te pakken kan krijgen.’
Niemand waagde nog een bod te doen. Tantan Lia sleepte alle goud in de wacht.
Tot haar vriendin de volgende dag: ‘En dat verhaaltje over die duivel geloven ze nog ook!’
Bij de uitgang van het werk staan enkele vrouwen. Ze praten niet veel, hebben zorgen.
Het is betaaldag en hun mannen hebben de gewoonte om met het loonzakje eerst gezamenlijk naar de Chinees te gaan om er uitgebreid te eten.
Daarna trekken ze verder. Waarheen? En tot hoe laat? En met hoeveel in het zakje komen ze dan thuis ?
De vrouwen proberen nu meteen wat los te krijgen.
 
Op de Dempel stopt een busje vol kake­lende vrouwen met tassen en pakjes. Af­geladen.
Twee stappen er uit. Praten, groeten en grapjes verkopen.
Uit de wegrijdende bus roept er een nog wat na. De twee antwoorden: ‘Hesusééé!’ Uitbundig gelach.
Daarachter volgt een Cadillac, aircon­ditioned. Chauffeur in livrei. Een corpu­lente dame achterin. Blauw haar, hand in de lus.
Een klein verbeten mondje.
Zij kijkt niet naar links en niet naar rechts.
 
Achter het huis staat een klein onogelijk schuurtje.
Dat is het heiligdom van de man. Daar heeft de vrouw niets te vertellen.
Het is volgepropt met gereedschappen, spullen die je moet bewaren en de hemel weet wat nog meer.
Hier trekt de man zich terug. Hier maakt hij een extra tukje op de zit-slaapbank, die er nog maar net in past. Hier prutst hij.
En hierheen vlucht hij als de buurvrou­wen komen kletsen zonder eind.
 
Ver van de weg in de wildernis vonden we de schamele resten van wat eens een knoekhut was geweest. We moesten de pal’i lechi en schijfcactussen wegkappen om er te komen.
Tussen die resten vonden we toch nog heel wat uit de oude tijd. En ook een plat zinken doosje.
Daarin troffen we een ongeschonden schrift aan. Wat vuil en wat vergeeld. In dat schrift met keurige hand geschreven, half papiaments half spaans: Het lijdens­verhaal van Onzen Heer Jezus Kristus.
 
Prettig is haar bijverdienste niet, maar het levert wat op, en regelmatig.
Polin …

Om de volledige tekst te kunnen lezen dient u een gratis account aan te maken.